Geschiedenis Biologie Leiden

Het is 1554. Nederland is al jarenlang in een strijd verwikkeld met de Spanjaarden tijdens de Tachtigjarige Oorlog. De opvolger van de Hertog van Alva, Don Louis de Requeséns, probeert de aanvoerder van het Hollandse bewind, Prins Willem van Oranje, met zachte middelen in te palmen. Maar, de Prins wijst de voorstellen af. Requeséns laat zich niet uit het veld slaan en neemt harde maatregelen. Deze nemen de vorm aan van de belegering van Leiden.

In mei 1574 wordt Leiden belegerd. De betekenis van dit beleg is ieder duidelijk: zou Leiden in handen van de Spanjaarden vallen, dan zou geheel Holland voor de prins verloren gaan. De inwoners verdedigen zich dan ook ferm, ondanks de vreselijke hongersnood die al spoedig in de stad heerst. In deze situatie neemt de prins het belangrijke besluit om alle sluizen te openen, om zo het land rondom Leiden onder water te zetten en de stad te ontzetten met boten en de Spanjaarden te omzeilen. Helaas had het openzetten van de sluizen weinig effect; door een verkeerde wind loopt het land niet of nauwelijks onder water. Weken passeren, de hoop op redding neemt af, en als dit allemaal nog niet genoeg is, wordt Prins Willem ernstig ziek. Hij zweeft tijdenlang tussen leven en dood. Maar, in deze tijd van grote wanhoop, is de redding nabij. De wind slaat om en door een storm lopen de landerijen toch onder water. De Geuzen zetten koers naar de stad en de Spanjaarden verliezen de moed en ontruimen de stad in de nacht van 2 op 3 oktober. De uitgehongerde burgers komen massaal de stad uit en doen zich te goed aan het proviand van de bevrijders. Prins Willem van Oranje, inmiddels weer aan de beterende hand, bezoekt de stad en legt de Leidenaren als blijk van waardering de volgende keus voor: een verlichting van de belastingen of de stichting van een universiteit. De Leidenaren kiezen voor het laatste.

Op 8 februari 1575 wordt de Leidse Universiteit officieel gesticht. De Leidse Universiteit wordt, net als andere universiteiten, een leerschool voor dominees, priesters en juristen, en dient de onafhankelijkheid en beschaving en zal een bolwerk zijn tegen de ‘vierighe tirannie ende verdruckinghe so des goddelicken diensts als der vryheyt der landen’.

Dankzij dit godsdienstig tolerante klimaat en het aantrekken van alom gerespecteerde geleerden groeide de Leidse Universiteit snel uit tot een van de meest vooraanstaande universiteiten van Europa. De universiteit bestaat in die tijd uit vier faculteiten: Rechten, Geneeskunde, Filosofie & Vrije Kunsten en Godgeleerdheid. De universiteit was toen nog gehuisvest in voormalige kloosters, het Barbaraklooster en de kapel van het Faliede Bagijnhof. Later, in 1581, verhuist de gehele universiteit naar het Academiegebouw, een voormalig nonnenklooster.

2700 studenten schreven zich in bij de Leidse Universiteit in de eerste vijfentwintig jaar. Niet alleen Nederlanders (die veelal wilden profiteren van de vrijstelling van accijns op wijn, bier en andere artikelen die de Universiteit in 1577 had gekregen) maar ook veel buitenlandse studenten schreven zich in aan de Leidse Universiteit; niet in de laatste plaats omdat Leiden vrijwel de enige universiteit was met een godsdienstig tolerant klimaat; in Leiden hoefde er namelijk bij inschrijving geen godsdienstige verklaring getekend te worden, wat leidde tot dissidenten uit zowel door protestanten of katholieken gedomineerde landen.

Aan de Medische Faculteit kon men ook onderwijs volgen in de kruidkunde. Tot 1584 werd dit gedaan door de hoogleraren Rembertus Dodonaeus (1582 – 1585), Gerardus Bontius (1587 – 1599) en Petrus Pauw (1589 – 1617). Hierbij werd gebruik gemaakt van de privé-tuin van de hoogleraar letteren Justus Lipsius. Op 9 februari 1590 werd het terrein achter de universiteit officieel aangeduid als Hortus Botanicus. Dit was de eerste wetenschappelijke universiteitstuin van Noord-West Europa.

In 1593 kwam de beroemdste botanicus van die tijd, Carolus Clusius naar Leiden als ‘Hortus Praefectus’. Hij was toen al 67 jaar oud, en had al als lijfarts en hortulanus gewerkt aan het Keizerlijk hof in Wenen. Ook onderhield hij een uitgebreid correspondentienetwerk met tal van vakgenoten in heel Europa. Hij was de eerste die een aanzet schreef tot een regionale Flora, na uitgebreid veldwerk in Hongarije en Spanje. Een jaar nadat Clusius ingehuurd werd door de Universiteit was de Leidse Hortus een feit, vooral dankzij het inhuren als hortulanus van de Heer Clusius, apotheker te Delft en bezitter van een grote plantencollectie die hij meteen in mocht (moest) brengen in de Leidse Hortus, zijn nieuwe werkplek. Alleen al in het eerste jaar groeiden er 1060 soorten op het kleine lapje grond achter het Academiegebouw. De Gouden Regen uit 1601 herinnert ons nu nog aan die oude tijd. Clusius had, vanwege vroegere Weense connecties, een interesse voor tulpen overgehouden. Het was dan ook vooral dankzij Clusius en de Leidse Hortus dat de tulp in Nederland triomfeerde. Om de tulpen en andere bolgewassen moesten zelfs hekwerken komen te staan om diefstal te voorkomen!

Vanaf het begin van de Leidse Hortus werd, naast het in dienst zijn van de medische wetenschap en het universitair onderwijs daarin, ook veel gedaan aan plantkunde in het algemeen. Veel vooraanstaande Hortus prefecten hebben het mogelijk gemaakt dat Leiden op het gebied van kruidkunde eeuwenlang een belangrijke internationale rol mocht vervullen. Niemand minder dan Linnaeus kwam in de Leidse Hortus van hoogleraar Herman Boerhaave leren hoe hij het plantenrijk het beste kon indelen. Het onderwijs in kruidkunde ontwikkelde zich al redelijk snel tot een op zichzelf staande leer, waar uiteindelijk de biologie uit voortkwam. De eerste biologen waren dus vooral gericht op botanie, maar al snel deed ook de dierkunde haar intrede. In het Theatrum Anatonicum werd door Petrus Pauw in 1589 een openbare sectie voor het eerst verricht. Dit was een unicum, ook internationaal gezien. De secties konden echter alleen in de winter worden verricht, vanwege de hygiëne.

Pas veel later ontwikkelden zich andere disciplines, naast dierkunde en botanie, binnen de biologie. Zo legde Linneaus de basis voor de systematiek door de invoering van de binaire naamgeving. Dit was natuurlijk van groot belang voor de biologie; zo kon het bestuderen, inventariseren en beschrijven van levensvormen beter plaatsvinden, want er was een uniforme wereldwijde naamgeving.

Wat ook belangrijk was voor de groei van de biologische wetenschap was een goede collectie van biologische objecten. De biologie, ook wel natuurlijke historie genoemd in die tijd, bestond namelijk vooral uit kennis van uitwendig en inwendige vorm van organismen. Een collectie kan dan niet ontbreken. Een belangrijke ondersteuning voor de biologische wetenschap was vooral de collectie naturaliën van de curator Van Betinck en de collectie preparaten van J.N.S. Allemand. Deze laatste collectie bestond vooral uit hele, gefixeerde dieren, en vormde een belangrijk fundament voor de Leidse biologie. Allamand, die in 1749 de leerstoel voor de natuurlijke historie betrad, had naast de interesse voor de biotische natuur ook een grote interesse voor de abiotische natuur, wat terug te vinden was in zijn colleges; hier besteedde hij naast biologie, ook aandacht aan mineralogie en geologie. Allamand was de eerste echte docent in dierkunde, onderwijsgevend in de kennis van uit- en inwendige vorm.

Brugmans (1763 – 1819) werd benoemd na de dood van Allamand. Hij speelde een belangrijke rol in de uitbreiding en het zelfstandig worden van de biologie. Hij gaf colleges in de zoölogie, geologie, mineralogie en antropologie. Dierkunde kende na Brugmans twee onderdelen: systematische rangschikking en de vergelijkende anatomie van dieren; dit markeerde het begin van de Leidse Morfologie.

Zo begon het biologische gedeelte van de Medische Faculteit zich steeds meer te verbreden. Desondanks heeft het erg lang geduurd voordat er een zelfstandige biologievakgroep was, onafhankelijk van de geneeskunde. Dit gebeurde in 1815 toen de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen opgericht werd, en de biologie hierbinnen een eigen plaats kreeg. In die tijden waren de toelatingseisen tot de universiteit niet hoog; op twaalfjarige leeftijd kon er al begonnen worden met een opleiding, verder waren de enige beperkingen dat de lessen in het Latijn werden gegeven en dat voor de colleges betaald moest worden. Hierdoor was de studentenpopulatie erg gevarieerd.

Vele studenten volgden de natuurlijke historie in hun propedeuse, slechts enkele studenten hadden de ambitie om het tot studie te maken. Het programma was te verdelen in een kandidaats en doctoraal gedeelte, bij beide onderdelen werd een examen gebruikt als afronding. De studie werd doorgaans afgesloten met een promotie; de hele opleiding duurde hoogstens 5 jaar. In de studie lag de nadruk vooral op de beschrijvende vakken, aan empirisch onderzoek werd zelden gedaan. Boeken waren erg kostbaar in die tijd, zodat de meeste studenten boeken leende. De syllabi waren erg beknopt en bevatten zelfs geen plaatjes, daarom werden illustraties op het bord getekend (vaak uit het blote hoofd!). Aan het eind van de 19e eeuw krijgt het biologisch onderwijs een meer experimenteel karakter; embryologie, fysiologie en histologie doen hun intrede. Er was weinig of geen toezicht op het programma, hoogleraren waren vrij om te doceren wat zij nuttig vonden. Dit kon, afhankelijk van de hoogleraar, nadelig zijn in de zin dat bijvoorbeeld maar een gedeelte van het dierenrijk werd behandeld. Ook leidde de vrijheid vaak tot erg zware tentamens.

Onder hoogleraar Van Kampen ontwikkelde de dierkunde zich breed in Leiden. Na zijn ontslag in 1921 vanwege gezondheidsredenen, werd Boschma hoogleraar. Hij doceerde sytematiek van evertebraten, en stond bekend als een berucht persoon die iedereen uit zijn evenwicht probeerde te brengen. Toen Boschma in 1934 besloot om te stoppen en directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te worden, vond hij zijn opvolger in Van der Klaauw. Wolvekamp trad in Van der Klaauws voetsporen en werd conservator. Wolvekamp werd gevreesd door menigeen student, vooral vanwege zijn tentamens die een echte marteling waren voor sommigen; hij stelde vaak onmogelijke vragen waarop maar 1 antwoord mogelijk was, namelijk datgene wat hij in z’n hoofd had! Vooral de vrouwelijk studenten moesten het ontberen, daar de Heer Wolvekamp weinig sympathie jegens hen koesterde. Toch bleek dat de mensen die hem goed kenden, zoals de studentassistenten, hem wel mochten. In 1935 werd Tinbergen benoemd tot hoofdassistent en deed de ethologie zijn intrede in Leiden. De Leidse Universiteit was daarmee de eerste universiteit met dit vakgebied. De subfaculteit biologie had vorm gekregen en stond aan het begin van een enorme groei.

Toen brak de periode van onrust uit en al snel zou de Tweede Wereldoorlog Nederland en de rest van de wereld in zijn greep houden. Toen het nationaal-socialisme doordrong in Nederland, bleven studenten en professoren niet willoos toekijken. In april 1933 vond er een congres plaats over de verhouding van de student tot staat en maatschappij in Leiden, tijdens dit congres werd o.a. het Jodenvraagstuk behandeld. De Leider van de Duitse afgevaardigden werd op de op een na laatste dag door Rector Magnificus Johan Huizinga geweigerd, dit vanwege zijn nationaal-socialistische brochure met de titel: Forderung der Stunde: Juden raus, wat zich vertaalt tot: Eis van dit moment: Joden eruit. Na de capitulatie van Nederland in mei 1940 gaf Rector Magnificus Ton Barge nog voor de opening van het academisch jaar enkele fysische antropologie colleges over de gevaren van het nationaal-socialisme. Hij deed dit door op basis van wetenschappelijke gegevens de rassentheorie van de nazi’s te ontzenuwen. Zijn laatste college vond plaats op de ochtend van 26 november. Barge maakte zijn studenten nogmaals duidelijk dat zuivere Ariërs of rasechte Germanen niet bestaan. Diezelfde ochtend gaf Professor Cleveringa in het Groot Auditorium van het academiegebouw tijdens een protest te kennen hoe hij dacht over de krankzinnige theorie van de Duitsers. Toen Cleveringa zijn woorden uitgesproken had, heerste er doodse stilte waarna een daverend applaus kwam. Hierop begon iemand het Wilhelmus te zingen, en al snel volgde de hele menigte. Na afloop van dit protest werden de aantekeningen van Cleveringa ’s nachts uitgewerkt door Andre Koch, een rechtenstudent, en de volgende dag over het hele land verspreid. Toen Cleveringa de dag na zijn toespraak thuiskwam stonden de Duitsers hem op te wachten en hebben hem vervolgens in Scheveningen gevangen gezet. Zijn koffer had hij uit voorzorg al enkele dagen klaar staan.

Op 27 november 1940 staakten drie universiteiten in Nederland, waarop de Leidse Universiteit vervolgens door de Sicherheitsdienst gesloten werd. De duitsers, geschrokken van het massale karakter van de actie in Leiden, bedachten om de oudste universiteit van Nederland te nazificeren, met nieuwe leerstoelen in het nationaal-socialisme. Hierop volgde hevig verzet; Professor Telders, die vanaf het begin bij het verzet betrokken was, werd opgepakt en in een concentratiekamp gezet. Hij zou de oorlog niet overleven. Hoogleraar Kranendonk kreeg ontslag, omdat in zijn boek over administratief recht de vorderingen van de bezetter nauwelijks aan de orde kwamen. Naar aanleiding hiervan namen meer dan de helft van de hoogleraren en lectoren ontslag! Enkelen van hen werden gearresteerd en in St. Michielsgestel in gijzeling gehouden. Ondanks dit alles kregen de Duitsers het niet voor elkaar om van Leiden een nationaal-socialistische universiteit te maken. In november 1942 werd de Leidse Universiteit definitief gesloten.

Maar dit betekende niet dat er geen onderwijs meer werd verricht! Dit ging ondergronds gewoon door! Studenten en hoogleraren kwamen bijeen op zolders en in huiskamers en ook tentamens en examens werden op de gebruikelijke manier afgenomen. Na de oorlog werden de op deze wijze behaalde resultaten alsnog officieel herkend. Omdat alles toch al stiekem ging, was het voor veel studenten een kleine stap naar het ondergronds verzet. Zo richtte Jan en Huib Drion in augustus 1940 het illegale blad ‘De Geus’ op. Hierin deden zij een oproep aan al hun medestudenten tot verzet tegen de Duitsers. In 1942 werd door Han Gelder en Wim Eggink de Raad van Negen opgericht, die een belangrijke rol speelde in het studentenverzet. Deze raad vormde een landelijk overlegorgaan waarin elke hogeschool of universiteit een vertegenwoordiger had. Deze zorgde onder andere voor onderduikadressen en valse persoonsbewijzen. In de oorlogsperiode was er een enorme saamhorigheid en samenwerking. Het doel was om dit ook na de oorlog tot uitdrukking te laten komen in de Universiteit, waar voor de oorlog zoveel verdeeldheid heerste. In 1943 werd het Nationaal Comite opgericht, dat zich bezighield met de toekomst van het bevrijde Nederland. De Universiteit moest een hechte gemeenschap worden, aldus studenten en hoogleraren. Door de enorme groei van de universiteit heeft deze gedachte niet erg lang stand gehouden, maar het had wel tot gevolg dat na de oorlog een universitaire mensa werd opgericht, evenals het Leids Academisch kunstcentrum en de Stichting Studentenhuisvesting.

Voor de subfaculteit biologie was de oorlog ook een zware periode. Tijdens de inval van de Duitsers vluchtten veel biologen uit Leiden weg, om na enkele weken wel weer terug te keren en vol enthousiasme de biologie te bedrijven. Van der Klaauw en Tinbergen zaten geruime tijd ondergedoken en zaten in een interneringskamp. Excursies werden veelal afgelast, zoals de tocht naar Schouwen, maar sommige excursies, zoals naar Hulshorst, Hoenderloo en de Hoge Veluwe, gingen ondanks alles toch door. In december 1940 werd al het contact tussen en met de laboratoria verbroken. Toch ging het contact tussen biologen onderling gewoon door. Op 11 december 1940 werd de eerste ondergrondse lezing gehouden door Ir. W.G. v.d. Kloot in Huize Feenstra op Rapenbrug 13. Na afloop werden verdere plannen gemaakt om het contact tijdens de oorlog in stand te houden.

Na de oorlog brak voor de Universiteit een nieuwe periode aan, waaraan met veel moed, enthousiasme en inzet begonnen werd. Echter, veel zaken moesten nog op orde gebracht worden en er waren nog steeds vele obstakels om te overbruggen, zoals de heersende papierschaarste. Desondanks maakte de academie een enorme opleving door; het aantal studenten, ook biologen, groeide explosief. Wereldwijd nam de wetenschap een ongelooflijke vlucht. De subfaculteit biologie in Leiden maakt een ware revolutie door, waar Van der Klaauw een belangrijke rol in vervulde. Hij wilde van de biologie een allesomvattende wetenschap maken met voor alle disciplines eigen afdelingen met afdelingshoofden die de rang van lector of hoogleraar bezaten. Er bleek al snel echter dat er niet voldoende mensen waren om de ontwikkelingen aan te kunnen. Maar Van der Klaauw wist, dankzij veel goed beargumenteerde verzoeken, toch veel bij het universiteitsbestuur gedaan te krijgen. Zo werd Tinbergen in 1947 hoogleraar en hoofd van de Experimentele Zoölogie, die als belangrijkste richtingen de ethologie en de fysiologie kende, deze laatste onder leiding van Wolvekamp. Huenen werd aangesteld voor de histologie en ecologie, maar verruilde dit ambt na het emeritaat van Van der Klaauw voor dat van hoogleraar in de algemene Dierkunde.

De groei van biologie was zo groot dat er nooit genoeg personeel of ruimte was. Het was bovendien erg moeilijk om goed personeel te krijgen. Algemene Dierkunde werd dan ook draaiende gehouden door twee personen: Bakker zorgde voor de ecologie, en Dullemeijer voor de morfologie. Dullemeijer overtuigde de bestuurlijke omgeving dat experimentele technieken noodzakelijk waren om functie-onderzoek te kunnen doen. Er kwamen een röntgenapparaat en een electromyografie opstelling en stereotactische apparatuur voor onderzoek van het centraal zenuwstelsel. Ook overtuigde hij de wetenschappelijke omgeving dat toepassing van deductieve methodologie en mathematische modelvorming noodzakelijk waren voor geavanceerde functionele vormverklaring.

De inspanningen van Van der Klaauw hebben ertoe geleid dat er in Leiden een zeer brede biologievakgroep ontstond, bestaande uit de volgende twaalf disciplines:

  1. Theoretische Biologie
  2. Systematiek en Evolutiebiologie
  3. Ecologie
  4. Milieubiologie
  5. Ethologie
  6. Dierenmorfologie
  7. Dierfysiologie
  8. Celbiologie en Morfogenese
  9. Genetica
  10. Botanische Morfogenese
  11. Botanische Voedingsfysiologie
  12. Bijzondere Plantkunde / het Rijksherbarium

De afdeling Theoretische en Mathematische Biologie was vanaf het begin nauw in contact met de Dierkunde. Het hoofd van de groep was Van der Vaart, aangesteld door Van der Klaauw. Toen de Theoretische Biologie samen met de Prof. Dr. Jan van der Hoeven- Stichting een andere behuizing kreeg, ging het contact met de Zoölogie grotendeels verloren, wat tot een grotere zelfstandigheid leidde, maar deze afdeling bleef altijd een ondersteuning voor alle andere biologische disciplines. Naast het bestuderen en opstellen van mathematische modellen die biologische situaties beschrijven, hield deze discipline zich ook bezig met de bioinformatica.

De basis voor milieuwetenschappen in Leiden werd gelegd door de benoeming van Kuenen tot buitengewoon hoogleraar in de Milieubiologie. Maar, pas eind jaren zeventig werd er een milieukundig instituut in het leven geroepen: Het Centrum Voor Milieukunde (CML).

Begin jaren tachtig kreeg men het groeiende besef dat bepaalde onderzoeksrichtingen binnen de biologie in Leiden versterkt moesten worden, en in nieuwe richtingen gestuurd moest worden. Ook moesten een aantal onderzoeksrichtingen die niet zo goed functioneerden worden gereduceerd. Dit leidde tot een profileringsplan van de subfaculteit biologie. Het aantal onderzoeksgroepen binnen de vakgroepen daalde hierdoor van 25 naar 21. Het aantal vakgroepen werd ook verkleind, met als voordelen een betere taakverdeling en inzetbaarheid in het onderwijs, en meer samenhang tussen de verwante deelnemende onderzoeksgroepen.

De oude vakgroepen:

  1. Theoretische biologie
  2. Systematiek en Evolutiebiologie
  3. Ecologie
  4. Milieubiologie
  5. Ethologie
  6. Dierenmorfologie
  7. Dierfysiologie
  8. Celbiologie en Morfogenese
  9. Genetica
  10. Botanische Morfogenese
  11. Botanische Voedingsfysiologie
  12. Rijksherbarium

De nieuwe vakgroepen:

  1. Theoretische biologie
  2. Populatiebiologie
  3. Organismale Zoölogie
  4. Celbiologie en Genetica
  5. Moleculaire Plantkunde
  6. Rijksherbarium

Tot de begin jaren zeventig bestond de opleiding biologie uit een basisopleiding. Deze basis werd afgesloten met een kandidaatsexamen, en daaropvolgend een tweejarig doctoraalprogramma. In het eerste en tweede jaar van de studie, werden er 6 ochtenden per week colleges gegeven. De middagen waren bedoeld voor practica. In de pauzes moest men vaak naar een ander gebouw lopen. Het derde jaar bestond uit cursussen die in blokken werden gegeven. Elk jaar werd de cursus Ecologie op de Veluwe gegeven, de cursus Mariene Biologie op Texel, en twee flora excursie naar Vlieland en Zuid Limburg. Het vierde jaar bestond voor de meeste studenten uit het doen van tentamens uit het tweede en derde jaar. Alle tentamens werden in die tijd mondeling afgenomen

en op afspraak, zodat je vrij was om te bepalen wanneer je tentamen deed. Het afsluitende kandidaatsexamen werd afgenomen in het academiegebouw. Het doctoraalprogramma bestond voornamelijk uit stages, seminaria en tentamens.

In de jaren zeventig werd het kandidaatsexamen afgeschaft en kwam er een propedeuse voor in de plaats. De biologie liep hierin voorop en gebruikte de propedeuseverklaring die toegang verschafte tot het vervolg van de opleiding al voordat de propedeuse als wettelijk omschreven eerstejaarsprogramma werd ingevoerd. Dit programma bleek in de praktijd echter te zwaar, en in 1976 werd dan ook besloten om het te verlengen naar een jaar en vier maanden. Hierdoor kon er meer aandacht besteed worden aan steunvakken als wiskunde en chemie.

Tot die tijd was de studiebegeleiding zeer beperkt. Heel af en toe werden de eerstejaars studenten biologie in de gaten gehouden. Ook de ongeveer zestig procent beursstudenten kregen aan de hand van tentamenkaarten jaarlijks een beoordeling op grond waarvan een beursadvies kon worden uitgebracht. Professor Karstens, botanicus, had er min of meer een sport van gemaakt om studenten in hun biologie studie te volgens; hij hield statistieken bij van het percentage afvallers en geslaagden vanaf de Tweede Wereldoorlog! In september 1977 werd een nieuwe afdeling opgericht om voor een meer professionele aanpak van studentenbegeleiding te zorgen. Dr. Kooistra, die zich reeds bezighield met de vakdidactiek, kreeg versterking van drs. Kater, mevrouw drs. Majolee en mevrouw drs. De Wijs. Dr. G. Siebers verliet de vakgroep Botanische Morfogenese om de nieuwe afdeling te gaan leiden. Als speciale taak kreeg hij de studiebegeleiding. Guus Siebers kende altijd een grote betrokkenheid bij studenten en bracht veel tijd door bij de Leidse Biologen Club. Hij was de eerste studieadviseur van de RUL met 900 studenten onder zijn hoede, waarvan 140 eerstejaars. In de latere jaren van zijn studieadviseurschap gaat hij zich meer bezighouden met inhoudelijke onderwijszaken en met didactiek. Belangrijk punt voor een studieadviseur vindt hij kennis van de arbeidsmarkt. Hij heeft daartoe ook de website www.biolned.nl opgezet. Daarnaast was Dr. Siebers twee keer voorzitter van de Landelijk onderwijscommissie Biologie. Tijdens de jaren dat hij studieadviseur was groeide het aantal studenten dat naar het buitenland ging naar 1 op de 3! Inmiddels is Guus Siebers alweer een tijdje met pensioen, maar toch kan het zijn dat je hem nog tegenkomt bij Biologie! Hij is namelijk nog regelmatig aanwezig om gezellig een praatje met je te maken!

In maart 1981 nam de Kamer de Wet op de Tweefasestructuur aan, waarmee de predoctorale studieduur, inclusief de inmiddels officieel geworden propedeuse, werd vastgelegd op vier jaar. De Landelijke onderwijscommissie Biologie ontwierp daarop een programma dat bestond uit drie sub-fasen: een uniform gedeelte, een differentiatie gedeelte en tot slot een specialisatie gedeelte. De doelstellingen en richtlijnen van deze fasen werden eveneens overeengekomen en vastgelegd, waardoor de biologie als vrijwel enige studierichting een nationaal curriculum had, dat tot 1990 stand gehouden heeft.

De propedeuse in Leiden bestond destijds uit 5 blokken met een duur van 8 weken. De eerste 5 weken waren voor colleges en practica, de laatste 3 weken voor zelfstudie en tentamens. In 1987 nam de toenmalige subfaculteitsraad het besluit om het curriculum opnieuw te herzien. In dit nieuwe curriculum onderging het blokkensysteem van de propedeuse grote veranderingen, en werd de tijd voor zelfstudie verdeeld over heel de cursus. In 1990 ging dit nieuwe curriculum van start. Op maandag, woensdag en vrijdag vonden colleges en practica plaats, op dinsdag en donderdag was men vrij; uniek in Nederland. Ook het tweede en derde jaar werden drastisch gewijzigd. In plaats van een groot en vrij cursusaanbod kwamen er drie vaste programma’s: Moleculaire Biologie, Organismale Zoölogie en Populatiebiologie. Studenten moesten aan het begin van het tweede jaar hieruit een keuze maken. Ook kwamen er in deze tijd nieuwe cursussen zoals Communicatieve vaardigheden en Beroepsvoorbereiding in de Biologie. Ook kwam er een aparte postdoctorale lerarenopleiding van een jaar.

Dankzij alle maatregelen die het hoger onderwijs in de afgelopen jaren heeft ondergaan, ziet het leven van een student er tegenwoordig heel anders uit. Vroeger was lang studeren heel normaal, dat is tegenwoordig wel anders. Met het sneller studeren is ook de ruimte voor zelfontwikkeling erg ingekort. Studeren is een massa-aangelegenheid geworden, je ergens in verdiepen is zeldzaam. Studeren is snuffelen, ruiken, betasten. Wil je meer, dan moet je je in een postdoctorale opleiding van een vakgebied naar keuze verder verdiepen.

Het laatste jaar van het 17e lustrum van de LBC heeft voor de opleiding nogal wat voeten in de aarde gehad. In september van 2008 werd namelijk de reorganisatie van het IBL bekend gemaakt. Met als eerste stap het aanstellen van een interim wetenschappelijk directeur, mevrouw Van Vught-Tijssen.

De reden van deze reorganisatie is een universiteitsbrede bezuiniging, waarbij de uitgaven met 30 miljoen euro per jaar moeten worden verminderd. Voor de faculteit wiskunde en natuurwetenschappen heeft dit de nodige gevolgen, waardoor ook bezuinigingen doorgevoerd moeten worden aan de hieraan verbonden instituten. Het IBL, wat eigenlijk jaren boven haar stand heeft geleefd, met name teveel geld heeft gekregen dan het eigenlijk zou mogen ontvangen, zal fors moeten bezuinigen. Een ander doel van de reorganisatie is ervoor zorgen dat het IBL een kwalitatief sterk onderzoeksinstituut blijft. Met twee grote, zelfstandige onderzoeks- en onderwijs-programma’s. Moleculaire biosciences en Evolutionaire bioscienses, welke elk een masterstrack zullen verzorgen en samen zorg zullen dragen voor de inhoud van het gehele bachelorprogramma.

De belangrijkste veranderingen ten gevolge van de reorganisatie en de bezuinigingen zijn dat het ondersteund en beheerpersoneel efficiënter worden gestructureerd, met als resultaat een herstructurering van het secretariaat en de ICT dienst wordt vervangen door de huidige ICT van het Gorleaus. Voor het wetenschappelijke personeel is het gevolg dat er drie secties worden opgeheven, Metabolomics, Dierenecologie en Theoretische biololgie. Tevens worden twee secties Moleculaire Microbiologie en Integratieve Zoölogie gereduceerd.

Het belangrijkste is dat bij de resterende secties het aantal modelorganismen wordt gereduceerd naar twee organismen, namelijk de zebravis en de zandraket. En er wordt zoveel mogelijk geconcentreerd op het facultaire speerpunt Bioscience, waarbij ook wordt samengewerkt met (inter)nationale consortia. Het resultaat is dat een flink aantal functies binnen het IBL zal verdwijnen, de werknemers wie dit betreft hebben hier al bericht over gehad en zullen moeten solliciteren op een nieuwe functie. Dit zal allemaal in de rest van 2009 gaan plaatsvinden, waarbij uiteindelijk aan het eind van het jaar alle veranderingen zijn doorgevoerd.

Hoe zal het leven van een student biologie er over 20 jaar uit zien? Maken ze nog steeds van die lange dagen van 9 tot 5? Of zal biologie zich hebben aangepast aan de andere studies, met veel vrije dagen voor zelfstudie? Zal al het onderwijsmateriaal elektronisch zijn? En ook de colleges live op internet te bekijken? Zal een praktijkstage bij een instelling anders dan een universiteit verplicht zijn, net als een bezoek aan een buitenlandse universiteit? Bestaan alle vakgroepen nog? Zullen er veel nieuwe bijkomen? En in welk gebouw zullen de studenten les krijgen?

Maar, na zo’n lange geschiedenis van de opleiding biologie in Leiden, zal deze zich ook zeker in de volgende eeuwen weten staande te houden.

Uit Lustrumboek 2008 ‘Appeltje Eitje’